Sindy Buissink, de maker van de boorkern

Sindy Buissink is een modelmaker en heeft de replica van de boorkern in het museum gemaakt. Het UMU mocht een bezoekje brengen in haar atelier in Amsterdam en haar het hemd van het lijf vragen over het proces van het maken van de replica.

Wat doe jij eigenlijk Sindy?
Ik ben modelmaker, dat houdt in dat ik in zeer brede zin objecten maak voor theater, film, kunstenaars en musea.
Het is een Engelse term die in de filmindustrie gebruikt wordt en die soms wat verwarrend werkt, ik maak dus niet alleen maquettes of modellen. In het Nederlands is het een ambacht in de gieterij. De laatste tijd is de benaming maker gangbaar (Engels en Nederlands), dat is misschien duidelijker. 

Welke weg heb jij afgelegd om daar te komen?
Eerst heb ik edelsmeden in Schoonhoven gedaan. Daar heb ik veel geleerd wat ik nu toepas bijvoorbeeld hoe je moet schuren, vijlen en technisch boetseren. Daarna heb ik beeldhouwen gedaan op de Rietveld Academie, daar heb ik goed leren kijken.
Na de academie kwam ik terecht bij een taxidermist, dat is iemand die onder andere dieren en skeletten opzet. Daar heb ik ervaring gekregen met rubber mallen maken en veel geleerd over allerlei kunststoffen, gieten en bijvoorbeeld botten zo schilderen dat ze eeuwenoud lijken. Eigenlijk maakten we daar ook replica’s, maar dan van skeletten.
Toen dat afliep ben ik met een leuk mapje foto’s werk gaan zoeken bij special-effectsbedrijven en bedrijven die dingen maken voor theater, film en reclame. Zodoende ben ik nu al ruim 25 jaar zzp-er binnen een vrij breed vakgebied, van steenrestauratie tot stop-motionanimatie.

Hoe ben jij in aanraking gekomen met het museum?
Via via, zoals bijna alles. In dit geval via Jan Willem Pette. Ik ken hem nog van Vakschool Schoonhoven, hij is nu onder andere restaurateur van het museum. Ik kwam hem tegen bij een workshop ‘wonden in was boetseren’ georganiseerd door het Vrolik Museum in het AMC. Later heb ik contact met hem opgenomen, onder andere om eens te kijken of ik als modelmaker misschien iets kon doen voor het museum maar ook of hij mij af en toe kan helpen met zijn expertises. Ik help hem af en toe in zijn metaalrestauratiebedrijf en hij dacht ook aan mij toen deze vraag voorlag bij het denken over het nieuwe UMU. In eerste instantie zouden we het samen gaan doen maar omdat het vooral in mijn straatje ligt en Jan Willem werk genoeg had heb ik het alleen aangenomen.

Stond je meteen te springen om aan de slag te gaan?
Zeker. Natuurlijk was het ook wel spannend want er is geen recept voor het maken van een replica van een boorkern. Hoewel, vanuit het museum kreeg ik een uitgebreide handleiding doorgestuurd van Paula Weiss Attryde, een Amerikaanse maker, die zo aardig was om de door haar uitgevonden technieken te delen. Maar ik ben ook zelf gaan denken en doen. Ik heb allerlei materiaalproeven gedaan en kwam tot een andere techniek dan zij. Zo werk ik eigenlijk altijd; veel proberen met mijn palet aan vaardigheden en materiaalkennis. Je moet het gewoon even zien en voelen. Gelukkig was het museum enthousiast over mijn voorstel en de proefjes die ik had gemaakt.

Hoe ging het toen verder?
Nou, als ik terugkijk waren de eerste mails van 2019/2020. Toen ben ik gaan testen wat het beste zou werken en welke kleuren het mooiste zouden zijn. Toen het museum akkoord ging, kon ik echt aan de slag gaan. De boorkern is toen mét een koeling hierheen verhuisd. Voor de gekozen methode moest ik mallen van het oppervlak van de boorkern maken en daar had ik ze fysiek voor nodig. Ook kan ik van alles proberen met kleur, maar het doel is dat het er zoveel mogelijk op lijkt en daar had ik de echte boorkern voor nodig. Dat was nog wel lastig, de delen van de boorkern mochten namelijk niet langer dan een uur uit de koeling. Ik heb wel goede foto’s van de verse boorkern gekregen van het museum. Op allerlei manieren heb ik geprobeerd daar prints van te maken die qua kleur de echte kleuren benaderden maar daar zijn hogere druktechnieken voor nodig dan waarover ik beschikking had. Op mijn laptopscherm zag het er nog het beste uit dus dat gebruikte ik als houvast als de boorkern weer in de koeling lag.

De koeling met de boorkern in het atelier van Sindy.

Welke methode heb je gebruikt?
Ik heb twee methodes voorgesteld voor het verkrijgen van de juiste structuur van het oppervlak; de eerste was mallen maken, dus eigenlijk een afdruk, de tweede boetseren. Het museum besloot voor de eerste methode te gaan, werken met mallen. Uiteindelijk ben ik daar blij mee, want er zit niet heel veel structuur in de boorkern zelf en dat komt met deze methode wel naar voren.
Het rubbermallen maken had als complicatie dat tweecomponentenrubber eigenlijk gemaakt is om bij kamertemperatuur uit te harden. Ik moest dus een rubber zoeken dat ook onder koude omstandigheden kon uitharden. Dat heb ik gevonden, maar het duurde wel twee dagen. Verder moest ik een soort stellage maken om de stukken met vloeibare rubber in de koeling te kunnen zetten.

Hoe ging de methode verder in zijn werk?
Ik heb halve buisstukken gekregen van Lucas, daar hadden andere boorkernen in gezeten. Dat is leuk want nu ziet het er helemaal echt uit. Die heb ik schoongemaakt, geschuurd en ik heb er gietankertjes in gemaakt. De inhoud van de boorkern heb ik nagebootst door een laag gips in de buis te gieten. Dit is een speciale harde gips, goed voor het gewicht en de stevigheid. Na lang drogen lijmde ik met een speciale lijm de uitgeharde afdruk van de boorkern hierop. Deze afdruk is gemaakt van een lichtgewicht kneedepoxy, die ik in de mallen heb gedrukt in een laag van ongeveer 1 cm. Ik heb dit materiaal gekozen vanwege zijn lichtgrijze basiskleur en omdat ik er met de gekozen verf er goed op kon werken.
Wat uiteindelijk nog best lastig bleek is dat ik het oppervlak aan weerszijden een halve centimeter moest opvullen, de epoxy-afdruk was wat smaller geworden. Maar door goed te kijken en te zorgen dat het logisch overeenkomt is dat gelukt. In de echte boorkern zit op die plek aan de zijkant namelijk ook een gek randje omdat daar de boorkern wordt opengesneden. Ook de kopse kanten heb ik afgeboetseerd alsof het doorgesneden modder is.
Daarna kon ik eindelijk aan de slag met het echte namaakwerk, het schilderen. Ik heb hier meer dan twintig aardetinten modelverf staan, allemaal uitgezocht via een kleurkaart die ik bij de echte boorkern hield. Het is mengen, kijken en schilderen, eerst een basislaag en na droging een detailleringslaag. Daar ben ik ongeveer 8 uur per stuk van een meter mee bezig.

De buisstukken, het gips en de afdrukken.

Wat vond je het leukste om te doen?
Het leukste vond ik het schilderen. Ik voelde me een beetje een meestervervalser. Ik ben meer van 3D dan van het platte vlak. Natuurlijk moet ik vaker mijn objecten schilderen, oud maken of op een andere manier kleuren maar hierbij staat of valt het resultaat echt bij het schilderen. Het was ook heel leuk om de goede kleurtjes te vinden. Als ik het nu op de foto’s zie, want dan heb ik wat afstand, vind ik het er goed uitzien.

En wat was de grootste uitdaging?
Ik weet veel van materialen en ik heb ervaring met allerlei technieken, maar om alle elementen dan samen tot een product te brengen is steeds weer een uitvinding. Daarom maak ik ook graag veel tests en probeer ik van alles uit. Op een gegeven moment kom je op het punt; zo ga ik het doen. Ik ben een perfectionist en als ik bezig ben met een extra sterke bril op mijn neus vroeg ik me soms af of het wel goed ging: Zie je kwaststreken? Lijkt het wel? Klopt de kleur wel? Maar toen Ronald en Lucas kwamen kijken en enthousiast waren verdween die twijfel. 
Daarnaast is het ook spannend dat het in een museum komt te liggen, het is geen bewegend theaterstuk of een gevelsteen op 10 meter hoogte. Mensen gaan het van heel dichtbij zien.

Terug